'De meeuwen maken duikvluchten tegen je kop'

Door: Peter Bekkers

In de maand juli van het jaar 1971 gingen Godfried Bomans en Jan Wolkers ieder een week naar Rottumerplaat, een klein onbewoond waddeneiland van zes kilometer bij een halve kilometer voor de kust van Groningen. Hun enige gezelschap: een paar honderd visdiefjes, wat stormmeeuwen, zeehonden, scholeksters, de wind en een paar duizend zilvermeeuwen die het hele eiland onderkakten. Wolkers zei: 'Wij werden met open darmen ontvangen.'

De beroemde Bomans ging als eerste, de minder beroemde Wolkers als tweede. De vraag aan de twee schrijvers luidde: kan een mens in onze tijd het leven in volstrekte eenzaamheid uithouden? Ze werden voor de radio een keer per dag gedurende tien minuten ondervraagd door Willem Ruis, die toen nog geen beroemde kwisbaas was, maar wel een goede verslaggever, al dacht Wolkers daar anders over: 'Hij wist niets van planten en vogels, hij wilde alleen maar iets horen op dat miezerige terrein van de huilerigheid.'

Bij Wolkers was hij daarvoor aan het verkeerde adres. Die begon meteen zijn eigen garnalen en palingen te vangen en plukte op de eerste dag zo maar een jonge scholekster uit de lucht met een gebroken pootje. 'Dat ga ik zo meteen proberen te zetten.' Daarna spoelde er een dode zeehond aan en Wolkers sneed meteen de opgezwollen buik van het beest open om te zien of er ook een klein zeehondje in zat, en ja hoor, dat zat er in. Toen vond hij ook nog een klein levend zeehondje dat geen moeder meer had.

Overal om hem heen was de schitterende woestheid en wreedheid en schoonheid van de natuur, de hele dag gebeurde er van alles, van het opstaan tot het naar bed gaan. Hij voelde zich wel eens eenzaam, maar het was een oeroude, machtige eenzaamheid.

Bomans in een radiogesprek met Willem Ruis, desgevraagd: 'Ik voel me niet goed, nee.' Hij had overal last van, van de harde wind, de hete zon, de herrie van de aanvallende meeuwen. 's Nachts kon hij niet slapen van de herrie, de luchtmacht moest naar het eiland vliegen om oordopjes af te werpen. Hij zei tegen Willem Ruis: 'De meeuwen maken duikvluchten tegen je kop. Ik heb een stok, daar zwaai ik dan mee en ik roep: donder op! Dan schrik ik van mijn eigen stem.'

Toch was hij niet alleen maar ongelukkig op het eiland. Hij genoot ervan om 's avonds in zijn tent te zitten met twee kaarsen om hem bij te lichten bij het dagboekschrijven. 'Een pijpje Schotse tabak erbij, heerlijk.' In zijn dagboek schrijft hij met veel zelfinzicht, maar weinig mensenkennis: 'Ik denk dat Jan Wolkers beter dan ik tegen dit soort leven bestand is. Hij staat dichter bij de natuur en zal niet, als ik, de wat ridicule aanblik opleveren van een meneer die langs het strand wandelt. Maar dat hij vis uit de zee zal halen, is uitgesloten.'

Bomans was geen natuurkenner. Hij zei tegen Willem Ruis over een duif die op het eiland neerstreek: 'Er is een duif gekomen, die staat mij gewoon aan te kijken.' Bomans wist zeker dat zijn eiland-avontuur hem zou veranderen, dat hij daarna nooit meer dezelfde zou zijn: 'De verandering zit hierin, dat ik vrede heb met mezelf. Ik heb veel aan vroeger gedacht, vooral aan mijn jeugd. (...) Ik zie nu eigenlijk pas goed dat ik ben wie ik ben en dat het zo heeft moeten zijn. Ik heb geen wrevel, geen spijt en geen wrok meer tegen het verleden.'PB

Bron:
De Volkskrant
6 mei 1996