Aanteekeningen over de Natuurlijke Geschiedenis van het Eiland Rottum

Door: N. Meursinge, Medic. et Chirurg. Doct. te Amsterdam

Het is ruim een tiental jaren geleden, toen de H.H. J. De Graaf en mijn onvergetelijke vriend, voor de wetenschap te vroeg ontslapen, .J. O. Karsten een reisje gemaakt hadden naar het eiland Rottum, hetgeen in zoo vele opzigten der aandacht waardig is.
Hunne aanteekeningen, dáár gemaakt, deelden zij aan Dr. L. A. Cohen mede, die niet in gebreke bleef deze spoedig aan de pers toe te vertrouwen (Berigten omtrent de natuurlijke geschiedenis van het eiland Rottum, gedeeltelijk getrokken uit de aanteekeningen der H.H. J. O. Karsten en J. De Graaf, medegedeeld door L. A. Cohen, Med. Doct. Groningen 1840).
Zoo veel mogelijk heb ik die berigten op de plaats zelve aan den toets onderworpen, en een weinig kunnen bijdragen tot de kennis der tegenwoordige gesteldheid van dit eiland. Ik vertoefde op dezen bodem van 27-31 Mei 1850.
Mogt ik door deze korte mededeeling op nieuw anderen hebben opgewekt, dit eilandje te bezoeken, en wel op andere tijden, bijv. Julij en Augustus, vooral met het oog op de Entomologie; het doel van deze weinige bladzijden zal bereikt zijn.

Het valt niet te ontkennen dat menigeen onze eilanden daarom nog niet heeft bezocht, omdat de reis derwaarts wegens ongeregelden overtogt, onder te vele hinderpalen gebukt gaat.
Wij zeilden onder eenen gunstiger wind in ruim één uur per extra schip van Warfum naar het strand van Rottum, en werden daar door het rijtuig van den Voogd een eind uit zee afgehaald. Wij reden naar zijne woning, het éénige huis van het eiland; -het bestaat uit twee goede kamers en eene doelmatig ingerigte schuur, waarin alles zindelijk is.
Aan de oostzijde van het huis voert een trap tot eene soort van observatorium, van waar men een ruim en vrij gezigt heeft over het geheel domein en de zee. Volgens getuigenis van den Voogd is men, ten gevolge van de afneming van het eiland aan de west- en noordwestzijde, reeds tweemaal genoodzaakt geweest, dit huis in oostelijke rigting te verplaatsen. In 1825 stond het zeewater twee voeten hoog bij het huis op. De bevolking is hier zeer klein en gezond. Het getal bedraagt in het geheel 11 personen, en wel: de Voogd en zijne vrouw, 6 kinderen uit hunnen hoogst gelukkigen echt geboren, ééne dienstbode en twee knechten. Bij hunne veelvuldige en afwisselende bezigheden kennen zij de verveling en het gevoel van eenzaamheid niet: daarvoor toch zorgt de Voogd; immers hij is leeraar, onderwijzer, geneesheer, zeeman, loods, scheepsbouwmeester van zijne reddingsboot, waarmede hij herhaalde malen menschenlevens van daar strandende schepen heeft gered, van welke de naambordjes nog aan zijnen gevel prijken,- touwslager, visscher, robbevanger, wever, tuinman, landbouwer en eijer-koopman. Geen wonder dat zoo een omnis homo bij zulk een flink en innemend voorkomen, zijnen huisgenooten lust en geschiktheid tot de meest noodige en nuttige werkzaamheden inboezemt.
Hij bezit in het geheel 20 stuks vee: koeijen, kalveren, paarden, schapen, zwijnen, eenen hond en eene kat.

Onder de eilanden dan, die de provincie Groningen en Friesland als een gordel omgeven, behoort het kleine, 1¼ uur in omtrek hebbend eiland Rottum, ook wel genoemd Rottummeroog, bijna regt ten noorden van Warfum gelegen, en nagenoeg 2 uren van den vasten wal van Groningerland verwijderd. Vroeger was het grooter; maar zandverstuivingen en stormen hebben het, vooral aan de west- en noordwestzijde, zooveel doen afnemen, dat zijn omtrek, vroeger 1½. uur, nu 1¼ uur is. Bij die verstuivingen en golfslagen heeft het geheele eiland eene gedeeltelijke plaatsverandering ondergaan en wel in de rigting naar het oosten en zuidoosten.
Volgens hetgeen de Voogd aan ons heeft verhaald, neemt het eiland heden echter evenveel toe als het afneemt, terwijl aan de oostzijde sedert 25 jaren wel 500 el lands is aangewonnen. Ten westen van het eiland is eene zandplaat, die in de laatste 25 jaren ontstaan is. Aan het zuiden beslaat het strand eene groote vlakte, en is grootendeels met planten bezet, vooral ten oosten bij eene dáár uitspringende bank, welke zich ten noorden om het eiland heenzet en ten westen zich wederom vereenigt met het naar het zuiden gelegen strand. Verder vindt men aan de zuidzijde buiten de duinen in een inham en in de rigting van het huis eene poel, welke door middel eene pomp onder de duinen door met eene breeds doorwaadbare kreek gemeenschap heeft, die van het zuiden, noordwestelijk zich uitstrekt. Aan de oostzijde breidt zich het strand ¾ uur ver uit in zee. Zuidoostelijk zagen wij eens breede kreek, die, van het zuidoosten naar het noorden gaande, in de duinen aan de noordzijde uitloopt. Aan de beide zijden dezer kreek is een groote inham tusschen de duinen gelegen, die aan de west- en noordzijde met fijn gras bezet is en groot 2½ bunder bedraagt.
Aan den oostkant is het eiland met helmplanten bezet; aan de westzijde van het huis gaande, vindt men, niet ver van elkander verwijderd twee vijvers, van welke de meest westelijke den 28sten Februarij 1825 door den watervloed is ontstaan. Het duinwater hier is heerlijk frisch van smaak en helder als kristal.
De grond van het strand is over het algemeen meer week dan hard ; enkele plaatsen, b. v. de zoogenaamde hardrijdersbaan ten noordwesten zeer hard en vast. De grond van het eigenlijke eiland bestaat uit zuiver zeezand, hetgeen, vooral aan de noord- en noordwestzijde onder den vorm van duinen is opgestoven, zoodat dan ook de hoogste duinen noord en noordwestelijk gelegen zijn, en van daar langzaam afhellen naar het oosten en naar het zuiden.

Karsten en De Graaf vermelden dat men soms wel eenige van elders aangespoelde kleibrokken aantreft, die eenigen tijd blijven liggen en dan meestal wederom verdwijnen; dat men echter op het eigenlijke eiland geene kleistreken ontmoet. Westerhoff en Stratingh vermelden die kleistreken echter wel, en Karsten en De Graaf schijnen daardoor geene kleistreken gevonden te hebben, omdat zij later met zand wederom overdekt worden. Wij althans vonden in de kreken en greppels, door den Voogd tot afwatering gegraven, overal klei, met eene dunne laag zand overdekt. Op sommige plaatsen treft men ook eene soort van tuinaarde aan, ontstaan door plantaardige en dierlijke overblijfsels, vooral door de drekstoffen der menigvuldige vogels en van de vroeger hier aanwezige konijnen.
Dit in het algemeen over den bodem van dit eiland; gaan wij thans na welke dieren en planten hier voorkomen.

Het aantal zoogdieren op dit eiland aanwezig, is gering te noemen, en bevat hoofdzakelijk diegene, waarvan de Voogd eenig voordeel kan trekken, zoo als wij reeds boven hebben opgegeven.
Uit het, geslacht Phoca (Zeehond) zien wij er meermalen de Phoca vitulina, en als uitzondering kan men het aanmerken wanneer de Phoca mitrata gevangen wordt. De vangst dezer dieren geschiedt door middel van groote netten, welke de Voogd aan ons vertoonde. Zij hebben eene hoogte van 30 voeten en eene lengte van 100 vademen. Nadat zij langs de platen of banken zijn uitgespannen, tracht men de zeehonden, die gaarne op deze platen uitrusten, er in te jagen, welke moeite soms bekroond wordt door de vangst van een twintigtal dezer dieren.
Tegenwoordig echter stelde hij die vangst weinig meer op prijs, niet alleen wegens de groote moeijelijkheid om deze dieren magtig te worden, maar ook omdat zij zich heden gewoonlijk te ver in zee ophielden. Hunne slimheid was hem bijzonder opgevallen, en bij het geringste onraad, hetgeen zij bespeuren, vermijden zij zorgvuldig eene plaats, waar zij eenmaal in gevaar zijn geweest. Ten noordwesten van het eiland hebben wij nog 14 zeehonden kunnen opmerken.

Van de Knaagdieren, die tot het geslacht Mus gerekend worden, ziet men er nu en dan Mus rattus (rat) en Mus musculus (muis). Meestal zijn ze door stroo aangevoerd, en leven er slechts korten tijd, hetgeen de Voogd voornamelijk toeschreef aan het gebrek van zoet water.
Van het geslacht Lepus, vroeger hier zeer algemeen, heeft hij sedert 1840 de Lepus cuniculus (konijn) niet meer waargenomen. Het nadeel, hetgeen deze dieren aanbragten, door de duinen te ondermijnen, was reden genoeg om ze uit te roeijen en nog vlijtig te weren.

Zoo gering als het aantal zoogdieren is, zoo veel te grooter is het getal der vogelen. Verrassend is het gezigt, wanneer men die wolk van vogels boven zich ziet zweven, welker eentoonige geluiden in die hooge mate zijn, dat het zelfs moeite kost elkander te verstaan. In dien zwerm van pluimgedierte ziet ,men, om mij zoo uit te drukken, het interestboek van den Voogd. Zij nestelen op verschillende gedeelten van het eiland, en houden er hun verblijf van Mei tot het einde van Junij. Alleen in die gevallen, wanneer schadelijke vogels hier hunne woonplaats hebben uitgekozen en vele broeijingen trachten te vernietigen, maakt de Voogd gebruik van het geweer, vermijdt overigens ten strengste dit wapen en ziet ongaarne dat ook vreemdelingen hiervan gebruik maken.
Ofschoon wij in het opzoeken der eijeren niet zeer bedreven waren, zoo kan ik, om een bewijs te geven van de groote hoeveelheid, welke men hier aantreft, mededeelen, dat wij binnen den tijd van een uur een 110 stuks hadden opgezameld. Er is eene plaats waar men de vogelen ongestoord laat broeden en die men door houten pennen heeft afgebakend. Zij is groot 20 treden lang en 10 breed. Door berekening konden wij het aantal nesten op groot duizend stellen, van welke ieder 2, soms 3 eijeren bevatte. Kwamen wij deze omheining te nabij, dan vloog de zwerm in eens omhoog, om straks weder, elk op zijn eigen nest, neer te dalen. De nesten, die buiten deze omheining liggen, worden dagelijks geledigd, en het is vooral van de Sterna cantiaca, dat de Voogd met zijn personeel in een half uur meer dan 2000 eijeren kan inzamelen. Zij worden zoo spoedig mogelijk in kisten, met fijn stroo opgevuld, gepakt, naar elders afgezonden, en vooral naar de markt te Groningen, waar wij menigmaal deze eijeren hebben gekocht, wegens den aangenamen en fijnen smaak, die zeer veel overeenkomt met dien van Tringa vanellus (kievit).
Onder de Accipitres (roofvogels) komen er soms enkele uit het geslacht Falco, die in korten tijd groote verwoestingen aanrigten. Uit de orde Passeres zien wij hier de Motacilla flava, Motacilla alba (witte kwitstaart), Alauda arvensis (leeuwerik), Sturnus vulgaris (spreeuw), Hirundo rustica (zwaluw). In 1840 was volgens Karsten hiervan slechts een mannetje en een wijfje aanwezig, in 1850 zagen wij verscheidene paren. Verder Saxicola oenanthe (witstaart) en Anthus pratensis (pieper).
Ouder de Grallae (Steltloopers) zien wij er Charadrius hiaticula (Zandlooper); van Tringa pugnax (Kemphaan) merkten wij 5 exemplaren en een ei op. Uit het geslacht Haematopus zagen wij dikwerf den Haematopus ostralegus (Oestervisscher), die 's zomers en in den herfst menigvuldig aan de kusten van Holland en bij de poelen en groote waters in Friesland voorkomt. Wegens den moed, dien deze vogelen aan den dag leggen, wanneer hun nest door aanvallen aan vreemde vogelen bedreigd wordt, stelt de Voogd hen op grooten prijs. In ieder nest liggen 4 eijeren, en alleen .die worden weggenomen, welke dit getal overschrijden. Meestal vonden wij deze eijeren of in een gemaakt zandkuiltje, of in schelpen buiten de duinen, of enkele malen tusschen de hooge helmplanten. De kleur is niet standvastig, en dikwerf vond ik er exemplaren, wier grondkleur aan het wit en geel grensde, en sterk gevlekte. Hij voedt zich met kleine schelpen (Bivalven) en met zeegras.
Uit het geslacht Totanus zien wij hier de Totanus calidris (Tureluur).
Van de familie Longipennes zal men er uit het geslacht Larus veelvuldig opmerken de Larus argentatus (Kobbe of Kaap). Deze vogelen, die gaarne in gezelschap nestelen, vervaardigen hun nest aan den buitenkant der duinen tusschen de helmplanten, en worden daardoor meermalen voorbijgezien. Behalve op de hooge noordelijke, noordwestelijke en westelijke duinen vonden wij hunne broeiplaats ook menigvuldig aan de zuid-oostzijde, alsmede ten oosten en noord-oosten. Hel nest is zeer eenvoudig, en in een in het zand gemaakte kuil worden eenige helmplanten kunsteloos neêrgelegd. Soms zagen wij deze vermengd met zeeplantjes en vogelvederen, welke zij zich waarschijnlijk bij het broeden uit de borst rukken. Wij schoten er een exemplaar ten noord-oosten, hetwelk met dikke sierlijke dons bekleed was. Zijn er drie eijeren in het nest aanwezig, zoo worden deze niet weggenomen, maar aan verdere broeijing overgelaten, terwijl het meerder aantal om den anderen dag bijeen verzameld wordt. Ten bewijze hoe winstgevend deze vogelen voor de eilandbewoners zijn, kan strekken, dat meer dan 1000 eijeren op éénen morgen worden gevonden. In de meeste nesten merkten wij 3-4 eijeren op. Opmerking verdient, dat wij op Rottumeroog van deze eijeren aantreffen, die volkomen ligt blaauw van kleur zijn, en waar wij hoegenaamd geene vlekken waarnamen. De Voogd verhaalde ons, dat hoe meer de kleur naar het blaauwe overhelde, hij des te meer van deze eijeren kon inzamelen. Behalve op de kleine Mollusca maakt deze vogel hier vooral jagt op de eijeren der Ikstern en Oestervisschers. Deze laatste soort vervolgt hen altijd, zoo als ik hier meermalen waarnam. De drekstoffen van Larus argentatus vormen een fraai conglomeraat van allerlei kleuren; men vindt ze langs het geheele strand verspreid, en in droogen toestand vervallen zij spoedig tot poeder.
Nog iets moet ik van dezen vogel vermelden, en wel de wijze waarop hij die kleine weekdieren zoekt meester te worden. Langs het strand viel ons oog namelijk op de regelmatig gevormde ondiepe cirkelvormige kuiltjes, van welke er meestal twee naast elkander zijn geplaatst (00 00 00). Bij opkomenden vloed zien wij deze vogels in menigte aan het strand, van welke een groot aantal zich onledig houdt met al ronddraaijende deze kuiltjes met hunne pooten te maken. Zij zetten namelijk de beide pooten plat op het strand, en beschrijven om de as van hunnen tarsus eene regelmatige holte. Deze dienen eenvoudig als reservoirs, en zijn de kuiltjes in gereedheid, dan wacht de vogel de opkomende golf af, en ziet of er ook eenige schelpjes opgeworpen zijn, die hij dan gretig naar binnen slikt, om straks op eene andere plaats diezelfde bezigheid te herhalen. Men kan deze vogels, volgens den Voogd, nog zeer jong zijnde, gemakkelijk tam maken en hen brengen tot de omnivora of alvreters. Onder het geslacht Sterna, hetgeen hier vertegenwoordigd wordt door de Sterna hirundo, Sterna minuta, Sterna cantiaca is het vooral de laatste soort, welke hier in groots menigte voorkomt, terwijl de Sterna nigra, zoo als ook Karstenbevonden heeft, sedert een aantal jaren, hier niet meer is waargenomen. De Sterna Hirundo, die hier volgens Westerhof en Stratingh vroeger talrijker geweest is, maakt haar nest zoowel aan de binnenzijde der duinen, als ook door het geheele eiland. Deze vogelsoort is zoo kwaadaardig, dat zij niet vreest den bezoeker aan te vliegen. In haar nest, hetgeen gelijk is aan dat der Sterna cantiaca, waarover zoo aanstonds, vond ik twee, soms drie eijeren. Zij voedt zich, zoo als ik heb opgemerkt, hoofdzakelijk met garnalen.
Van de Sterna minuta (kleine Ikstern) zullen wij de nesten opmerken, niet alleen buiten, maar ook op de lage duinen, zoo wel tusschen helmplanten als in schelpen.
Hun zeer eenvoudig nest bestaat uit niets anders, dan uit een in het zand gegraven kuiltje, en bevat drie, soms ook vier eijeren. Ook onder deze soort bespeurde ik, even als bij de kobbe, eitjes die volkomen eene hemelsch blaauwe grondkleur hadden en met weinige donkere stippen waren voorzien. De smaak dezer eijeren is buitengewoon fijn, en jaarlijks zendt de Voogd aan de Gedeputeerde Staten te Groningen eene hoeveelheid ten geschenke.
De Sterna cantiaca (groote Ikstern) is stellig een der vogelen, die op dit eiland het meest voorkomen; in grooten getale nestelen zij aan de binnenzijde der duinen, en leggen in het eenvoudig, meest in het zand gemaakt nest, in hetwelk ik enkele malen kort opgeschoten gras bespeurde, twee tot drie eijeren.
Uit de familie Lamellirostrea, waartoe het geslacht Anas behoort, zien wij hier in groote menigte de zoo schoone Anas tadorna (Bergeend), een dier vogelen, welke den Voogd groot voordeel oplevert, wegens het groot aantal eijeren, hetgeen soms 20 beloopt
Deze eijeren hebben eene sneeuwwitte kleur en de grootte van een klein kalkoen-ei. In plaats van deze eijeren dadelijk te verzenden, worden zij in groote vaten, met kalkwater gevuld, gepakt en 's winters ter veiling gebragt. Zoo wild als deze vogels gewoonlijk zijn buiten den broeitijd, zoo tam zijn ze in deze dagen, en verlaten zelfs het nest niet bij het wegnemen der eijeren. Van dezen vogel, die voorzeker een sieraad van dit eiland uitmaakt, heb ik, wegens de zoo gemakkelijke vangst nog een fraai exemplaar kunnen medenemen. Daar deze vogelen bij voorkeur nestelen in de vorige konijnenholen, en wel op eene wijze, dat zij èn van togt èn van licht willen bevrijd zijn, zoo kwam natuurlijk de vraag bij den Voogd op, hoe aan deze hunne behoefte te voldoen, daar hij tot behoud van zijnen bodem de hun aangename broeiplaats moest vernietigen. Die vraag heeft hij zeer ingenieus opgelost, en hij maakt heden die nesten alle kunstmatig. Zij bestaan uit holen die horizontaal zijn gelegen, eenen halven cirkel vormen en van twee openingen zijn voorzien, van welke de eene dient. tot ingang voor de eend, terwijl de andere, ter zijde geplaatste opening onmiddellijk den toegang tot het nest verleent. Deze opening dekt de Voogd met eene zode, welke naauwkeurig in de opening past, waarna hij eene tweede grootere over de eerste en de randen heenplaatst. Op deze wijze voldeed hij aan de vereischten hunner broeijing, namelijk afsluiting van licht en afwering van togt.
Het wijfje omgeeft hare eijeren met haar eigen dons, hetgeen ik in menigte in het nest ontdekte. Deze dons rukt zij zich dan eerst uit, nadat het getal eijeren, d. i. 10-20 is gelegd. Wanneer er 5 eijeren in het nest zijn, dan blijven deze liggen, terwijl men de later komende begint weg te nemen. Zij voedt zich met kleine kinkhoorntjes (Dolium) en mosselen (Mytilus edulis). Anas boschas (gewone wilde eend) komt er, gelijk Karsten reeds opmerkte, ook heden zeer zelden voor, hetgeen de Voogd hoofdzakelijk toeschreef aan het gebrek van stroomend zoet water.

Van de Reptilia vinden wij er twee soorten, en wel van het geslacht Rana, de Rana temporaria (kikvorsch) en van het geslacht Bufo, de Bufo variabilis (gewone padde), de laatste in groote menigte, de eerste tegenwoordig zeldzaam. Wij vonden er slechts één kikvorsch. 's Winters gaan zij meestal dood, en hebben over het algemeen gebrek aan genoegzame oppervlakte van zoet water.
De reden, welke Cohen opgeeft niet te weten, waarom de padde hier meer en meer uitgeroeid, en de kikvorsch liever gezien wordt, is hoofdzakelijk hierin gelegen, dat zij voornamelijk graaft, gelijk ik meer dan eens opmerkte, tusschen de zoden, welke de kunstmatige nesten der bergeenden bedekken, en derhalve aan deze broeijing, om de straks opgegevene reden, groote schade kan aanbrengen. Er bestaat hier dus niet "eene belagchelijke vrees voor de padde."

De vischvangst op dit eiland bepaalt zich tot den Schelvisch (Gadus Merlangus), die op eenigen afstand van de woning des Voogds op bossen stroo gelegd en aan de volle zonnehitte blootgesteld wordt, na twee dagen te voren in de pekel te zijn gezet; - Roggen (Raja clavata) en Schol (Pleuronectes platessa), die aan palen, en spijkers in de lucht gedroogd worden, en een smakelijk voedsel voor de eilandbewoners opleveren.

De lijst, door Cohen medegedeeld, van de hier gevonden Week- en Ringdieren, kunnen wij slechts met weinige voorwerpen vermeerderen. Men vindt langs het strand weinig verscheidenheid. Zij zijn de volgende: Paludina littorea, Natica britannica, Buccinum undatum, Mytilis edulis, Cardium edule, Tellina solidula, Lucina sinuata, Mactra solida en Mactra crassatella, Mya truncata en Mya arenaria ; uit het geslacht Solen merkten wij nu eens Solen ensis, dan eens Solen siliqua op; van het geslacht Pholas, Pholas crispata, terwijl men in groote menigte zoo wel op steenen als op schelpen zal aantreffen uit het geslacht Balanus, Balanus miser. Ook van de Cephalopoda vonden wij dikwerf schalen van de Sepia loligo (?). Onder de Ringdieren of Anneliden vond ik, gelijk Karsten en De Graaf, Terebella conchilega en Arenicola piscatorum s. Lumbricus marinus, met welke laatste het strand, vooral bij ebbe, als bezaaid is. Zij vormen kleine opgeworpen zandheuveltjes.

Van de Crustaceën, en wel van de Decapoda worden hier soms op het strand geworpen de Cancer moenas (krab).

In het opsporen der insekten zijn wij niets gelukkiger geweest dan onze voorgangers. Volgens de Voogd waren de hondsdagen hiervoor op dit eiland beter, ofschoon het getal altijd zeer gering zou wezen.
Onder de Diptera (tweevleugeligen) merkten wij ook op de Musca vomitoria s.. carnivora, Musca domestica L, en Culex pipiens.
Onder de Lepidoptera (Schubvleugeligen) zagen wij er dikwijls en ook alleen de Callimorpha Jacobaea.
Uit de Coleoptera (Schildvleugeligen) komen hier voor de Cephalotes vulgaris Bon; Dermestes roseiventris, de larve van Dermestes lardarius, welke ons bijzonder hinderlijk was bij het praepareren; - Balaninus nucum Fabr, Hister unicolor, Telephonus fuscus en Calandria granaria. Deze laatste in zulk eene mate, dat, wanneer de Voogd ze niet vlijtig trachtte te vangen, zijn koren groote schade zon lijden. Onder de Zoöphijta hebben wij nu en dan uit het geslacht Flustra waargenomen, Flustra foliacea.

Het zal niemand bevreemden, wanneer bij den bodem van dit eiland nagaat, dat de plantengroei hier zeer schraal is, hij zal eenige weinige Cryptogamen aan de lage binnenduinen opmerken, grassoorten in die duinen, waar zich het jong gevogelte gewoonlijk ophoudt; terwijl daar, waar eene broeiplaats voor de vogelen is afgebakend, de grond geheel dor is. Van veel waarde blijft hier echter altijd de naauwkeurige aankweeking van de belangrijkste plant dezes eilands de Arundo arenaria (gewone Helmplant). De Voogd plant ze op rijen, zorgt voor aanaarding, en neemt naauwkeurig de rigting der verstuivingen in acht bij verschillende winden om zoo de ontwikkeling der wortels meer en meer te bevorderen. Het voordeel valt van zelf in het oog, wanneer men nagaat, welk een groot gedeelte van het eiland hij door deze bijzondere zorg reeds voor verstuiving en afslag bewaard heeft. Nabij het strand is in groote hoeveelheid het Sedum acre (scherpe Huislook), terwijl de grond langzamerhand met de Glaux maritima (Zemelkruid) wordt versierd. Zij is eene dier planten, welke door de hier aanwezige schapen gaarne gegeten worden. Arundo baltica (het baltisch riet) komt op dit eiland wild groeijende voort, en het wordt voor de eenige plaats in ons vaderland gehouden, waar zulks is opgemerkt. Van Hall past dit ook toe op de Sagina maritima en Myosotis collina (H. c. Van Hall, Derde nalezing op de Flora Belg. Sept. in de Bijdragen rot de Nat. Wet. I). III, p. 48, 50 en 54). Door de mest der huisdieren en vogelen kan de Voogd hier eenige tuinvruchten inoogsten en als dischgenooten kunnen wij zeggen, dat de aardappelen, boonen, erwten, kool even zoo goed smaakten, als bij ons aan het vaste land. Rondom den tuin, niet ver van zijn huis verwijderd, zijn eenige wilgen ter beschutting geplaatst, die, evenals het hier gering getal vruchtboomen en kleine heestergewassen vrij goed hunne ontwikkeling bekomen. Als eene karakteristieke bemesting deelen wij nog mede, dat onder elken boom of heester een zeehond ligt begraven.

Wij eindigen deze korte bijdrage voor de natuurlijke geschiedenis dezes bodems, in de hoop, dat ook zij die dit veld nader wenschen te onderzoeken, gelijk wij een even groot genot en dezelfde gastvrijheid mogen ondervinden.